Content Moderation, Auteursrecht en uitingsvrijheid – studiemiddag 7 oktober 2022

Hierbij een korte indruk van de studiemiddag van de VVA van vrijdag 7 oktober 2022.

Dr Catalina Goanta schetste de verschillende stadia van commercialsering van platforms. Na een beginfase waarin user generated content centraal stond, verschoof het commerciële belang naar platformen als kanaal voor content delivery. Nu bevinden platforms zich in een derde fase, die van de content creator, waarin influencers populariteit opbouwen met een continue stroom van content, en die o.a. via sponsoring en merchandising verzilveren. De dynamiek is er een van steeds verdergaande commercialisering. In de a.s. Digitial Services Act (waarvan de tekst nog niet vast staat) schrijft artikel 14(4) voor dat platforms ‘due regard’ moeten hebben voor o.a. de vrijheid van meningsuiting zoals gegarandeerd in het EU Handvest bij de toepassing van hun gebruiksvoorwaarden.

In haar presentatie zette Dr Sunimal Mendis uiteen waarom platforms, in het bijzonder sociale media platforms, te beschouwen zijn als fora met een publieke functie, ook al zijn het diensten van private partijen. Het EHRM en HvJEU erkennen beiden het grote belang van platforms voor het publiek debat. Die publieke dimensie brengt mee dat platformen niet onbegrensd in staat moeten zijn om de voorwaarden waarop van platforms gebruik gemaakt kan worden te bepalen. Omdat het Europese auteursrecht primair is ingegeven door economische doelen, komen de rechten van individuen die communiceren met/over beschermde content te weinig tot hun recht. Het HvJEU formuleert auteursrechtelijke beperkingen wel steeds meer als rechten in plaats van privileges. Specifiek wat betreft auteursrechtelijke beperkingen die beogen de vrijheid van meningsuiting te beschermen –met name het citaatrecht en de vrijheid van parodie—zouden platforms die vrijheid moeten respecteren. In art. 17 van de DSM richtlijn lijkt die verantwoordelijkheid niet sterk genoeg neergelegd. En als art. 17 DSM richtlijn beschouwd moet worden als een lex specialis ten opzichte van de regeling van aansprakelijkheid voor onwettige content van art. 14 Digital Services Act, is het de vraag of deze laatste toegevoegde waarde heeft voor zover het om werken gaat.

In de paneldiscussie met de sprekers en Naomi Appelman en Jacqueline Seignette kwam o.a. aan de orde wat de verantwoordelijkheden van platforms zijn vanuit het perspectief van (indirecte) horizontale werking van grondrechten. In hoeverre bestaat er indirecte horizontale werking, en hoe uit die zich precies? Betekent dit bijvoorbeeld dat platforms wat betreft filtersystemen een ruime marge aan moeten houden (bij twijfel doorlaten) voor bepaalde typen content of mogen zij ervan uitgaan dat bij content die is gevlagd door rechthebbenden bescherming van de uitingsvrijheid niet aan de orde is (bij twijfel blokkeren)? Is het denkbaar dat gebruikers zelf content die ze uploaden kunnen vlaggen als parodie of citaat, en hoe richt men de systemen dan zo in dat misbruik wordt tegengegaan? Staan platforms niet voor een onmogelijke taak omdat zij arbiters worden die zowel de vrijheid van meningsuiting van gebruikers, de rechten van auteurs (intellectuele eigendom is ook beschermd als fundamenteel recht) als die van bedrijven (vrijheid van bedrijf) telkens af te wegen? Waar platformen op grond van art. 17 DSM richtlijn licenties verwerven van auteursrechthebbenden (zoals van grote media/entertainment bedrijven), hoeven zij niet te filteren. Voor gebruik dat binnen de grenzen blijft van wettelijke beperkingen is echter juist geen toestemming van de rechthebbenden nodig.